Peter Heij, Gestalten en Luchtschappen
Dr. David Bos, juni 2000
Peter Heij (Utrecht, 1960) volgde zijn opleiding aan de Koninklijke Academie voor Kunst en Vormgeving (akv|St Joost) te
‘s-Hertogenbosch. Hij woont en werkt sinds jaar en dag in hartje Amsterdam.
Na geruime tijd abstract te hebben gewerkt, maakte Peter Heij in 1991 een ommezwaai naar het realisme – een stijl die hoge eisen stelt aan het vakmanschap en de werklust van de schilder. Op die voet heeft hij inmiddels een aanzienlijk oeuvre opgebouwd.
Wat zijn werken verenigt, is niet meteen duidelijk: ze staan niet in dienst van één denkbeeld, een kunstgreep, of een vast onderwerp. Wie zijn schilderijen van nabij beschouwt, herkent evenwel de eigen toets, het handschrift dat Peter Heij heeft ontwikkeld. Zijn rijke, beheerste koloriet verleent de voorstelling een zinnelijke gloed en diepte.
Karakteristiek zijn voorts de abstracte beeldmiddelen waarvan Peter Heij gebruik maakt. Met zulke ingrepen onderstreept hij zijn eigen visie, bewerkstelligt hij verheffing boven, en vervreemding van de alledaagse werkelijkheid. Zo schilderde hij een reeks paradijselijke landschappen, gevat in strenge kaders (1996). Die omlijsting houdt de toeschouwer op een afstand, herinnert hem of haar eraan dat de toegang tot het paradijs voorgoed is versperd. De onbereikbaarheid van het verlangde komt nog benauwender tot uitdrukking in de voorstelling van een antiek landschap, gezien door de gaten in een rolluik (1994). Zo’n belemmerd uitzicht dwingt tot introspectie. In veel van Peter Heijs schilderijen komt het aan op dat wat onzichtbaar, buiten beeld, aan het oog onttrokken is.
In de silhouetten die hij sinds 1997 schildert, keert Peter Heij de moeizame verhouding tussen innerlijk en buitenwereld binnenstebuiten. Tegen een blanco achtergrond toont hij menselijke gestalten die `vervuld’ zijn van beelden uit hun natuurlijke omgeving. Zo beschouwd lijkt een mens niet meer dan een schaduw of een perspectief – een ‘doorkijkje’ dus op de wijde wereld. Is het vergezocht om daar de Boeddhistische uitweg uit het lijden, ontlediging, in te zien?
In veel van zijn werken betoont Peter Heij zich geïntrigeerd door de culturen en godsdiensten van Zuidoost Azië. Wat hem in religie boeit, zijn niet zozeer leerstelsels, leefregels of tempelcomplexen als wel de kleine, tedere gebaren waarmee mensen reiken naar een andere werkelijkheid. Telkens weer valt zijn oog op offergaven en geïmproviseerde altaartjes: even huiselijk als heilig en soms (zoals in Monk 2 ) letterlijk vergroeid met de vegetatie en gebruiksvoorwerpen rondom.
Zulke onnadrukkelijke gestes verschillen hemelsbreed van de religieuze houding die Peter Heij te kijk zette in Looking for God: op een doorsneedijk onder een oer-Hollandse wolkenhemel staat een rijtje doodgewone mannen die geen oog hebben voor elkaar of voor de verte maar die omhoog staren, ins Blauen hinein. Weten deze naïeve `godzoekers’ dan niet dat God uit de lucht gegrepen is? Waarom blijven ze het letterlijk hogerop zoeken?
In zijn jongste werk echter wendt ook de schilder zelf zijn blik af van de begane grond en toont wat daarbovenuit gaat. In wisselende, voor zijn doen bescheiden formaten presenteert hij momentopnamen van de eeuwige, wereldwijde reidans van licht, lucht en waterdamp. Rusteloos, in onbestendige figuren golven wolken door het hemels monochroom.
Vergezocht kun je deze onderwerpskeuze niet noemen maar ze is gewaagd. In de schilderkunst – zelfs in de Hollandse landschapsschilderkunst – speelt lucht vanouds een dienende, decoratieve rol, als beeldelement. Door daar een hoofdrol van te maken, door de lucht de volle ruimte te geven, stelt Peter Heij het avantgardistisch dogma ter discussie dat er een evident onderscheid zou bestaan tussen ‘illustratieve’ en ‘autonome’ kunst.
‘Luchtgezichten’ was een voor de hand liggende benaming geweest voor deze ijle beelden, maar Peter Heij noemt ze ‘luchtschappen’ (skyscapes). Die naam wijst erop dat hier iets is geschapen, door mensenhand in cultuur is gebracht. En inderdaad: in technisch opzicht mag de schilder strikt realistisch te werk zijn gegaan, alweer abstraheert hij – niet door het toevoegen van ‘vreemde’, ‘onnatuurlijke’ beeldelementen maar door het weglaten van al het andere. Doordat er geen land in zicht, geen levende ziel en zelfs geen hemellichaam te bekennen is, verliest de toeschouwer alle houvast: de schaal en oriëntatie van de voorstelling komen in de lucht te hangen. Alleen de lichtval, de strekking van de wolken en de vorm van het doek zelf geven een vingerwijzing. De lucht is der Welt abhanden gekommen, los van de grond, zonder einder, onmetelijk, absoluut.
Het luchtruim is globaal, het universeelste oord ter wereld. Peter Heij benadrukt evenwel het particuliere karakter van zijn ‘luchtschappen’. Elk daarvan strekt zich uit over een bepaalde plaats, gebeurtenis of persoon. De hemel is geen niemandsland; au fond maakt ze deel uit van de bewoonde wereld – niet langer als zetel der goden, of voorland van de doden maar als het eindeloze uitzicht van iedere sterveling.